(Ook deze tekst werd in 2006 geschreven als opdracht bij de lessen Creatief Schrijven bij Daan Pleumeekers)
Hij staat onder de douche, het water is warm. De
tegels zijn koud. Hij omarmt zichzelf en staart naar de herinnering die zich
achter het gordijn heeft afgespeeld. Was het een week geleden of twee? Hij weet
het niet meer zo goed. Herinnert zich alleen dat hij onder de douche stond
zoals nu, zij had op de houten wasmand gezeten en hem verteld dat ze zou
vertrekken. Dat ze het niet meer zag zitten tussen hen. Dat het geen zin meer
had. De tegels waren toen even koud als nu.
De druppels spatten uit elkaar op zijn armen. Hij rilt
onder het warm water.
“Ze heeft
gelijk.” Denkt hij. “Het spijt me, het spijt me, het spijt me.” Mompelt hij
tegen het douchegordijn. Gek genoeg weet hij niet echt wat hem zo spijt. Zijn
woorden vermengen zich met het water en spoelen weg. Hoe vaak heeft hij zich
verontschuldigt? Elke keer opnieuw totdat ze niets meer hielpen, niks meer
raakten. Haar zeker niet. Niet meer. “Ik heb het geprobeerd.” Denkt hij. Dat
weet ze, het is haar ook niet gelukt.
Het water koelt af, de tegels worden nog kouder. Hij
wil niet achter het douchegordijn uitkomen. Niet in een appartement waar zij
niet is.
“Ik hou van je.” Had hij gezegd. Hij had geweten dat
hij deze woorden eerder had moeten zeggen.
“Ik weet het.” Had ze geknikt. “Het is niet genoeg.”
Toen had hij maar niks meer gezegd.
“Ik hou ook van jou. Maar het lukt niet. Ik…jij,
ik…wij…ik…we zijn te verschillend.” Ze had een hulpeloos gebaar gemaakt en haar
hoofd geschud. Gooide haar rugzak over haar rechterschouder.
Ze had gehuild, haar ogen waren rood en opgezet. Hij
had haar willen troosten maar de vastberaden blik in haar ogen hield hem tegen.
Niks was nog vanzelfsprekend.
“Ik zal je koffer dragen.”
“Hoeft niet, dank je.”
“Alsjeblieft.”
“Echt niet, ik kan het niet verdragen om je onder aan
de trap te zien staan als ik weg rij.” Ze had een afwerend gebaar gemaakt met
haar linkerhand. Haar koffer opgepakt, hem gekust en was vertrokken. Zomaar.
Ineens.
Nu wenst hij dat hij haar koffer toch naar onder had
gedragen. Dan had hij nu dat laatste beeld gehad van haar in de auto. Met haar
hoofd tegen het raam ondersteunt door haar linkerhand en haar rechterhand op
het stuur. Dat deed ze altijd als ze triest was.
Iets hard zit vast in zijn keel, hij probeert te
slikken maar het lukt niet. Hij hoest een paar keer. Toch maar uit de douche.
Hij droogt zich af, tussen zijn tenen, achter zijn oren en wrijft zijn huid
totdat die gloeit. Hij slikt en hoest nog eens.
Als hij voor de lavabo staat vindt hij haar
tandenborstel. Een blauwe. Hij neemt altijd de groene. Zonder twijfelen drukt
hij wat tandpasta over de haartjes die alle richtingen uitstaan en poetst zijn
tanden met haar tandenborstel.
Hij schrobt elke tand, hard. Daarna vult hij zijn mond
met water, spuwt het uit en kijkt hoe het schuim en zijn speeksel door het
afvoerputje loopt.
De telefoon rinkelt. Zou het? Snel slaat hij een
handdoek om en loopt naar de telefoon. Het verlangen knijpt zijn maag dicht.
Hij neemt de hoorn van de haak, zijn handen zweten.
“Hallo?”
“Met mij.”
Stilte, hij slikt nog eens, hard.
“Hallo? Ben je er nog?”
“Ja.” Een schor geluid komt uit zijn keel.
“En…hoe is het met je?” Haar stem klinkt verstikt.
“Goed.”
“Ben je kwaad op mij?”
Hij zwijgt, denkt aan haar tandenborstel in de
badkamer. Vormt de zin in zijn hoofd.
“Ik kan niet geloven dat je kwaad bent op mij, je weet
goed wat het mij gekost heeft om bij je weg te gaan. Je hebt nooit een woord
gezegd.” Ze huilt nu.
“Ik ben helemaal niet kwaad op je!” Waarom zou hij
zeggen dat haar tandenborstel in de badkamer ligt, ze heeft waarschijnlijk al
een ander.
“Waarom zeg je niks?”
“Wat wil je dat ik zeg?” Hij voelt haar frustratie
door de telefoon heen. Het spijt me, elke keer opnieuw. Het raakt niks meer.
Zij luistert niet, hoort alleen haar ervaring spreken.
“Hier word ik zo moe van.”
“Wat bedoel je, ik ben niet kwaad!”
“Ik voel het toch! Zeg toch gewoon wat je denkt, ga je
weer de martelaar uithangen?”
“Ik ben niet kwaad. Jij hebt hiervoor gekozen, ik
niet.”
“Zie je wel dat je kwaad bent.” Ze slikt, hard.
Hij vraagt zich af of ze ook iets hard in haar keel
voelt.
“Wat wil je dan?”
“Ik wil dat je eerlijk bent. Dat je eens één keer zegt
wat je voelt. Dat wil ik.”
“Ik ben niet kwaad.”
Hij hoort hoe zij naar adem hapt en hij weet dat ze
haar armen stijf tegen zich aandrukt. Haar ogen gesloten. Dan klinkt haar stem
oud en moe.
“Ik ben mijn tandenborstel vergeten, denk ik.”
“Heb niks gezien.” Waarom heeft ze nog geen nieuwe
gekocht? Zijn bloed begint sneller te stromen. “Er zijn er nog genoeg in de
winkel, waarom wil je dat oud ding?” Hij hoopt dat het een beetje grappig
klinkt. Zo bedoelt hij dat.
Een afwerend geluid. “Ach, ik heb al een nieuwe
gekocht.”
“Waarom bel je dan?” Zijn hart klopt in zijn keel.
“Maakt het wat uit? Ik moet gaan.”
“Ik mis je.” Het blijft stil aan de andere kant van de
lijn heeft ze hem wel gehoord. Heeft hij het wel gezegd? Hij hoort hoe ze
uitademt.
“Ik ook.”
Nu, nu moet hij iets zeggen. Iets betekenisvol, iets
belangrijks. Hij weet niet wat. Zijn handen drukken de hoorn harder tegen zijn
oor.
“Je tandenborstel ligt in de badkamer.” Het ding in
zijn keel wordt harder.
“Hou maar. Ik moet gaan werken. Dag.”
“Dag.”
Geen tot ziens of ik zie je nog. Hij weigert om neer
te leggen, wil haar nog even dichtbij houden. Zoekt koortsig naar woorden,
belangrijke woorden. Iets betekenisvol. Dan een klik. Ze heeft neergelegd.
Manuela Del Rio
Maart 2006
Geen opmerkingen:
Een reactie posten